Hier in Alaska wil ik niet blijven, mosgroene sparren voor me,
dwergberken tussen rijtjes coniferen en zilverwitte spitsbergen.
Mijn hart, dat wil opbloeien tussen stenen, ruikt alleen zwavel.
Niets hier om me aan vast te grijpen als ik me een weg baan
over sompige, golvende highways met ribbels en diepe gaten.
Overal de laatste stuiptrekking van een vertrouwde aarde, mijn
voeten lopen al op bloemen in bossen vol verborgen wildbranden.
De afgrond is loodrecht zonder vangrail als de buschauffeur
de tegenligger op de zandweg passeert. Het gaat net goed en
als ik op de Canadese grens bijkom met een bak
cappuccino, oefent de gastvrouw haar Hollands op me.
Zeer egoïstisch hunker ik naar coronavrij Yukon, larger than
life, ik moet dit zien en dan sterven. Niet naar toe gaan,
want dan breng ik duizenden mensen in levensgevaar.
Het hotel in Whitehorse was bevestigd, maar annulering volgde.
Ik wil me vastgrijpen aan deze droomstad die de
eindeloze ziekte in de kiem smoort. Leer mij jou durven
voelen, dan sta ik niet meer te koortstrillen op het balkon
dat uitkijkt op het leeggelopen meer in drijfzand. Het virus
wil me vastzuigen en mijn longen verdrinken, ik val
nog liever het Pacifische breukvlak in.
